Grammaire néerlandaise

X.Le verbe

Liste des temps primitifs

 

Liste des temps primitifs

  bakken

bakte

gebakken

cuire

  bedriegen

bedroog

bedrogen

tromper

  beginnen

begon

begonnen

commencer

  bergen

borg

geborgen

ranger

  bevelen

beval, bevalen1

bevolen

ordonner

  bidden

bad, baden

gebeden

prier

  bieden

bood

geboden

offrir

  bijten

beet

gebeten

mordre

  binden

bond

gebonden

lier

  blazen

blies

geblazen

souffler

  blijken

bleek

gebleken

apparaître, s'avérer

  blijven

bleef

gebleven

rester

  blinken

blonk

geblonken

briller

  breken

brak, braken

gebroken

casser

  brengen

bracht

gebracht

apporter

  buigen

boog

gebogen

courber

  denken

dacht

gedacht

penser

  doen

deed

gedaan

faire

  dragen

droeg

gedragen

porter

  drijven

dreef

gedreven

flotter

  drinken

dronk

gedronken

boire

  duiken

dook

gedoken

plonger

  dwingen

dwong

gedwongen

forcer

  eten

at , aten

gegeten

manger

  fluiten

floot

gefloten

siffler

  gaan

ging

gegaan

aller

  gelden

gold

gegolden

valoir

  genezen

genas, genazen

genezen

guérir

  genieten

genoot

genoten

jouir

  geven

gaf, gaven

gegeven

donner

  gieten

goot

gegoten

verser

  glijden

gleed

gegleden

glisser

  glimmen

glom

geglommen

luire

  graven

groef

gegraven

creuser

  grijpen

greep

gegrepen

saisir

  hangen

hing

gehangen

pendre

  hebben

had

gehad

avoir

  heffen

hief

geheven

soulever

  helpen

hielp

geholpen

aider

  heten

heette

geheten

s'appeler

  houden

hield

gehouden

tenir

  jagen

joeg

gejaagd

chasser

  kiezen

koos

gekozen

choisir

  kijken

keek

gekeken

regarder

  klimmen

klom

geklommen

grimper

  klinken

klonk

geklonken

résonner

  komen

kwam

gekomen

venir

  kopen

kocht

gekocht

acheter

  krijgen

kreeg

gekregen

recevoir

  krimpen

kromp

gekrompen

rétrécir

  kruipen

kroop

gekropen

ramper

  kunnen

kon, konden

gekund

pouvoir

  lachen

lachte

gelachen

rire

  laden

laadde

geladen

charger

  laten

liet

gelaten

laisser

  lezen

las, lazen

gelezen

lire

  liegen

loog

gelogen

mentir

  liggen

lag, lagen

gelegen

être couché

  lijden

leed

geleden

souffrir

  lijken

leek

geleken

paraître

  lopen

liep

gelopen

marcher

  meten

mat, maten

gemeten

mesurer

  moeten

moest

gemoeten

devoir

  mogen

mocht

-------------

pouvoir (permission)

  nemen

nam, namen

genomen

prendre

  ontmoeten

ontmoette

ontmoet

rencontrer

  prijzen

prees

geprezen

louer, vanter

  raden

raadde

geraden

deviner

  rijden

reed

gereden

rouler, aller (véhicule)

  roepen

riep

geroepen

appeler

  ruiken

rook

geroken

sentir

  scheiden

scheidde

gescheiden

séparer

  schelden

schold

gescholden

insulter

  schenken

schonk

geschonken

offrir

  scheppen

schiep

geschapen

créer

  scheren

schoor

geschoren

raser

  schieten

schoot

geschoten

tirer (arme)

  schijnen

scheen

geschenen

sembler

  schrijven

schreef

geschreven

écrire

  schrikken

schrok

geschrokken

prendre peur

  schuiven

schoof

geschoven

glisser

  slaan

sloeg

geslagen

frapper

  slapen

sliep

geslapen

dormir

  slijten

sleet

gesleten

s'user

  sluiten

sloot

gesloten

fermer

  smelten

smolt

gesmolten

fondre

  smijten

smeet

gesmeten

jeter

  snijden

sneed

gesneden

couper

  snuiven

snoof

gesnoven

renifler

  spannen

spande

gespannen

tendre

  splijten

spleet

gespleten

fendre

  spreken

sprak, spraken

gesproken

parler

  springen

sprong

gesprongen

sauter

  spuiten

spoot

gespoten

jaillir (=jet)

  staan

stond

gestaan

être debout

  steken

stak, staken

gestoken

piquer, fourrer

  stelen

stal, stalen

gestolen

voler (=dérober)

  sterven

stierf

gestorven

mourir

  stijgen

steeg

gestegen

augmenter

  strijden

streed

gestreden

lutter

  strijken

streek

gestreken

repasser

  treden

trad, traden

getreden

marcher

  treffen

trof

getroffen

toucher, atteindre

  trekken

trok

getrokken

tirer

  vallen

viel

gevallen

tomber

  vangen

ving

gevangen

attraper

  varen

voer

gevaren

naviguer

  vechten

vocht

gevochten

se battre

  verdwijnen

verdween

verdwenen

disparaître

  vergeten

vergat

vergeten

oublier

  verliezen

verloor

verloren

perdre

  verzinnen

verzon

verzonnen

imaginer

  vinden

vond

gevonden

trouver

  vinden

vond

gevonden

trouver

  vliegen

vloog

gevlogen

voler (=dans l'air)

  vragen

vroeg

gevraagd

demander

  vriezen

vroor

gevroren

geler

  wassen

waste

gewassen

laver

  wegen

woog

gewogen

peser

  werpen

wierp

geworpen

jeter

  weten

wist

geweten

savoir

  wijten

weet

geweten

attribuer

  wijzen

wees

gewezen

montrer

  winden

wond

gewonden

enrouler

  winnen

won

gewonnen

gagner

  worden

werd

geworden

devenir

  wreken

wreekte

gewroken

venger

  wrijven

wreef

gewreven

frotter

  wringen

wrong

gewrongen

tordre

  zeggen

zei, zeiden

gezegd

dire

  zenden

zond

gezonden

envoyer

  zien

zag, zagen

gezien

voir

  zijn

was, waren

geweest

être

  zingen

zong

gezongen

chanter

  zinken

zonk

gezonken

couler (= sombrer)

  zitten

zat, zaten

gezeten

être assis

  zoeken

zocht

gezocht

chercher

  zuigen

zoog

gezogen

sucer

  zwellen

zwol

gezwollen

enfler

  zwemmen

zwom

gezwommen

nager

  zweren

zwoer

gezworen

jurer

  zwerven

zwierf

gezworven

errer

  zwijgen

zweeg

gezwegen

se taire

Remarque : la plupart des dérivés ou des composés de ces verbes forts ont les mêmes temps primitifs :

                   bijten               beet                 gebeten

                   ontbijten           ontbeet            ontbeten

Il faut évidemment tenir compte des règles de formation des verbes à particule !

                   doorbrengen    bracht door      doorgebracht

Il existe certaines exceptions :

                   schrikken         schrok             geschrokken

MAIS :       afschrikken      schrikte af        afgeschrikt